Gedicht Staring

A.C.W. StaringDichter uit de Achterhoek. Hij leefde van 1767 tot 1840 en bewoonde het nu nog bestaande landgoed De Wildenborch. Staring is de dichter tussen twee stromingen geweest: als opvoeder was hij een man van de Verlichting maar uit het feit dat hij zijn stof zocht in oude legenden, volksvertellingen blijkt dat hij in wezen Romanticus was. Omdat Staring zich uitstekend leent voor een vermelding op een leeslijst volgt hieronder nog wat informatie over hem: Voluit luidde zijn naam Anthoni Christiaan Winand Staring.
Hij werd geboren op 24.1.1767 te Gendringen en woonde een groot deel van leven op de Wildenborch (Vorden) waar hij in 1840 overleed. Hij vestigde zich na zijn studies in Harderwijk en Göttingen in 1791 op het landgoed De Wildenborch, waar hij zich o.a. wijdde aan landontginning. Als patriot bekleedde hij politieke ambten.

De poëzie in zijn debuut Mijn eerste proeve in poëzij (1786) en in Dichtoeffening (1791) vertoont sentimentalistische invloed van zijn leermeester Feith. De invloed van Horatius zou blijvend zijn. Later werden ook Cats en Huygens zijn voorbeelden, om hun puntigheid. verteltrant en geestigheid. In zijn langere dichterlijke vertellingen is het vrij willekeurige hoofdlettergebruik en de omslachtige manier van vertellen wel eens wat storend voor een modern lezer. Toch blijven zijn verhalen als De Hoofdige Boer, Jaromir, Marco en De Verjongingskuur nog boeiend, ook voor huidige lezers.


De Hoofdige Boer

Elk weet, waar 't Almensch Kerkje staat,
En kent de laan, die derwaart gaat,
Een duiker perst daar, onder 't spoor,
Zijn schuim tot in de Berkel door:
Al golft rondom de wintervloed,
Men komt ter preek met droogen voet,

Eens was het anders hier ter stee,
Wanneer een voord den weg doorsnee,
En 't brugje, naast die voord geleid,
Den smaad droeg van zijn nieuwigheid.
Ik vond een boek, dat meld daarvan,
Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan.

De voord, dan min dan meerder diep,
Naar sloot en schiegrep stond of liep,
Was Almens gansche tempelschaar -
Vooral de Meisjes! tot bezwaar:
Met schade aan dure feestkleedij
Kwam menig aardig kind niet vrij;
Men raakte in 't zweet op 't lange pad;
Men vatt'e koude in 't modderbad;
En de ijver om ter kerk te gaan
Bragt buikpuin en geen stichting aan.

Kortom die voord was elks verdriet,
In Almens needrig dorpsgebied;
Van toen de Meid, _per_ bezemstok,
Den schoorsteen uit daar overtrok,
Tot, na verloop van eeuw en dag,
De Tooverkunst begraven lag;
Wanneer een Kerkedienaar kwam,
Die 't oud gebrek ter harte nam,
En, op een morgen, na 't sermoen,
Zijn woord aldus begon te doen:

"Mijn Vrienden, in mijn prillen tijd,
Ten herder van dit oord gewijd,
Zwom ik, met onbezweken trouw,
Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw.
Ook lìeden nog, hoe grijs van kin,
Schoot ik getroost den slibkuil in;
Maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
Zoo heet ik ras emeritus.
Met droogen hoest en jicht bezocht,
Verlaat mij kracht en ademtogt.
Nog tweemaal als van daag doorweekt,
Eilaas, dan heb ik uitgepreekt!

Een Brug, op 't smalste, naast de voord,
Uit planken van 't geringste soort,
Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch niet,
Wat ge in dien poel al schoenen liet!
Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed,
Bedorven door dien moddervloed!
Ligt vindt gij, eer het werk verjaart,
Uw uitschot dubbel ingespaard;
En ik behoef dan baai noch drop,
En luik weer als een arend op!"

Hier zweeg den Man. Zijn aanspraak had
De luidjes bij hun zwak gevat.
Het stuk kwam ernstig op 't tapijt;
En wat men hoorde, wijd en zijd,
Was, viermaal dertig dagen lank,
Slechts palen, balken, rib en plank;
En, driemaal dertig andermaal,
Slechts planken ribben, balk en paal!
Ja, 't scheen zoo ver de Berkel vloeit,
Zou' ieder boord met hout beschoeid;
Of dat een reuzenzoldering
Den ganschen stroom verdekken ging.
Doch, met Aprilmaands lesten dag,
Moest blind zijn, die de brug niet zag!
Nog blinder, die met Julij kwam,
En niet van 't groen portaal vernam,
Ter dankbetoonende offerrand,
Door 't Maagdengild daarop geplant!

't Had reden! want, hoe kerksch men was,
De vlierpot bleef nu in de kas;
Kalmink noch sergie liep gevaar;
En schoenloos werd geen wandelaar.

Zoo groeide een wijsgegeven raad
Ten milden oogst van zegenzaad!
En toch, dat werk, met roem bedekt,
Hat Scholte Stugginks gal gewekt!
Daar kwam hij! Zonder ba of boe;
Gelaarsd, tot aan de heupen toe;
Een knubbelstok in iedre hand,
Kwam onze Paai, en stak van land,
Zoo vaak de preekklok werd gehoord,
De brug bezijden, in de voord!
Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast,
Was van dit vreemd bedrijf verbaasd,
En 't vragen keek uit elk gezigt;
Doch ieder hield zich wijslijk digt:
De troep kwam later op het pad,
Waar Scholte Stuggink praat voor had:
Zijn makkers, uit den gulden tijd,
Dien vlieger, tol en bal verblijdt.

't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard,
Tot Wolter, naar den eisch bejaard,
door gunstig toeval, juist van pas
Getuige van 't spektakel was.

"In Goos naam, zeg ons, Scholtebuur"
Hief Wolter aan "wat raarder kuur!
Hoe plomt gij ons zoo dol voorbij?
Geloof, de brug draagt _u_ en _mij_!"

"Ja" klonk het uit de modderzee
"De scholtebuur en gij zijn twee!
Gelooft hij niet wat gij gelooft:
Zoo menig mensch, zoo menig hoofd.

Zie daar! al werd uw brug van steen,
Toch zal ze Stuggink nooit betreen!
Wie eere geeft krijgt eer weerom:
Onze ouders waren ook niet dom!
Een brug valt ligt in een te slaan;
Onze ouders hebben 't nooit gedaan;
Zij gingen, waar nu Stuggink gaat,
Eeuw in eeuw uit, de modderstraat.
Al weten wij de reden niet,
't Is vast op goeden grond geschied;
En hebt gij hier een brug gemaakt,
Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt!
Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur;
De klok houdt op; 't is negen uur.
Bouwt GIJ een BRUG om droog te gaan?
Ik kom er ook, met LAARZEN aan!"